Skip to Content

De gebroken dynastie – Het sprookje van de Heemtuin

Deel 1

Er was eens, in een land hier ver vandaan, een klein koninkrijk. Het was een koninkrijk van groene heuvels en gele velden, van diepe bossen en glinsterende beekjes, waar de wind ritselde in het riet en waar bramen en bessen struiken langs de wegen groeiden. Dit koninkrijk werd geregeerd door een koning en een koningin. De Koning had een grote baard zo rood als de zonsopgang, en de koningin had lang haar zo blauw als de sterrenhemel na zonsondergang. Bijna dertig jaar regeerden zij over hun kleine koninkrijk, waar zij net zoveel van hielden als van elkaar, met wijsheid en empathie. En het volk bewonderde hun koning en koningin. En hoopte dat ze nog lang over het koninkrijk zouden waken.

Het koninklijk echtpaar had geen kinderen en daarom geen opvolger. En zij wilden dit graag zo houden.  De broer van de koning, die regeerde in een naburig land, had al vaak beklaagd dat hij geen neefje of nichtje had die met zijn kinderen kon spelen. En de moeder van de koningin, die in een ander buurland woonde, had dikwijls brieven gestuurd met de vraag of ze nog kleinkinderen zou krijgen. Maar de koning en koningin hadden op de vooravond van hun huwelijk beloofd om kinderloos te blijven.

“Mijn moeder stierf bij de geboorte van mijn jongste broer,” had de koning gezegd. “Ik wil jou niet op die manier verliezen.”

De koningin had geknikt en haar hand op de zijne gelegd. Zelf wilde ze haar kleine koninkrijk, een laatste overblijfsel van het rijk van haar overgrootvader, niet verder verdelen.                                    

“Bovendien,” had ze gezegd, “een kind van ons is geen garantie voor een goede heerser als wij er niet meer zijn.”

Maar na bijna dertig jaar, begon er een zorg de ontstaan onder het volk. Want wie zou er regeren over het rijk wanneer de koning en koningin waren overleden? Zo sprak het gewone volk op het land en in de stad, en de adellijke leden van de koninklijke hofhouding. Sommigen van hen zouden graag de troon zelf overnemen, uit ambitie of uit zorgen voor het land, maar geen van hen zou dit hardop zeggen. En zo bleef de onrust onder het volk groeien tot op een dag een adviseur naar de troonzaal kwam, en zich presenteerde voor zijn vorsten.

“Majesteiten,” zei hij. “bijna dertig jaar regeert u over dit land. En nog steeds heeft u geen kind dat u kan opvolgen. Wat zal het lot van ons kleine land zijn wanneer u bent gestorven?”

Er viel een doodse stilte in de troonzaal. De koning en koningin keken elkaar aan. Het was niet de eerste keer dat zij over deze kwestie hadden nagedacht. Op late avonden, in de privacy van hun gezamenlijke kamer, onder het genot van goede wijn en versnaperingen, hadden zij gediscussieerd over het lot van hun koninkrijk. De koning hoopte dat de adviseurs en andere leden van het hof zouden regeren, maar hij wist ook dat sommigen van hen ambitieus waren en de alleenheerschappij zouden begeren. En anderen keken minzaam op het gewone volk neer en zouden hen niet eerlijk kunnen behandelen. De koningin had als jonge prinses gezien hoe een van haar neven een tiran werd, en hoe een ander zijn koninkrijk had verloren door het volk te laten stemmen voor manipulatieve angst zaaiende mannen die tirannen werden. De koninkrijken hadden oorlog gevoerd, tot de tirannieke koning over beide landen heerste,  en zijn zoon na hem, maar beide landen waren verwoest en verdord, en verhongerde vluchtelingen waren het koninkrijk van haar ouders binnengestroomd. De jonge prinses was bang geweest voor haar neef, en had gehuild om het lot van de vluchtelingen. En haar verdriet en angsten waren veranderd in zorgen. Zou het land waar zij van hield worden overgelaten aan tirannen na haar dood? Op nachten dat de discussies met haar man te hevig waren wilde ze eigenlijk het liefst de zorgen achter zich laten, en troost en afleiding zoeken in zijn armen. En op late donkere nachten had hij haar in zijn armen gesloten en hij had haar zachte nachtblauwe haar gestreeld, en optimistische woorden gefluisterd. Want hij geloofde in de toekomst van het land en de goedheid van zijn volk, het volk zou samenwerken om de schoonheid van het land, met zijn bossen en beekjes en velden en heuvels te behouden. En met zulke woorden had hij zijn vrouw in slaap gesust.

Maar hier, in de belichte troonzaal, in het gezelschap van adviseurs en edellieden en ambassadeurs, kon hij dat niet doen. De koningin wist dat ze zich niet langer kon verbergen voor deze vraag. Ze hield haar rug recht en haar gelaat kalm. Ze keek de adviseur die de vraag had gesteld recht in de ogen, maar zei niets. Ze stond op en keek naar de menigte van bezoekers aan het hof. Haar hemelsblauwe gewaad stroomde langs haar lichaam en haar nachtblauwe haar viel golvend over haar rug. De juwelen op haar zilveren kroon glinsterden in het ochtendlicht dat door een raam naar binnen scheen. En ze sprak de menigte toe.

“Lang geleden gingen vele helden op zoek naar wijsheid in de wildernis. Zij zochten de antwoorden op vragen die zelfs de meest wijze geleerden hen niet konden vertellen.” De koning, die met bewondering zijn vrouw hoorde spreken, begreep wat zijn koningin bedoelde. Hij stond zelf ook op. Hij zwiepte zijn roze mantel opzij en streek een nadenkende hand over zijn rode baard heen.

“Jullie koningin en ik hebben geen kind en wij willen heen kind. Een nakomeling van ons garandeert geen rechtvaardige troonopvolger. Maar wij willen het koninkrijk ook niet in chaos zonder regering achterlaten. Zeven dagen en zeven nachten zullen wij reizen door de bossen en velden van ons koninkrijk. En in de diepste wildernis zullen wij het antwoord vinden over het lot van ons mooie, kleine land. En met dat antwoord zullen wij terugkeren. Na zeven dagen en zeven nachten.”

Deel 2

De koning en koningin vertrokken stilletjes. Voor zonsopgang, zonder iemand ervan verteld te hebben, vertrokken ze uit het kasteel. In het donker van de vroege ochtend liepen ze door de straten van de slapende stad. Alleen een paar straatkatten en een bakkersknecht die dacht dat hij droomde zagen hem voorbijgaan. Zo liepen ze naar de kleine oostelijke poort waar de wachter een uur geleden in slaap was gevallen. De koningin gebruikte haar eigen sleutel om de poort te openen en zo glipten ze stilletjes de stad uit. De hele ochtend liepen ze langs boerderijen en graanvelden. Terwijl de zon opkwam over het hoge graan hoorden ze in de verte een haan kaaien. Ze besloten al gauw van de grote weg af te gaan en de kleine paadjes door de velden heen te nemen. In de middag, toen de zon op zijn heetst was, klommen ze over een heuvel en kwamen ze in graasvelden terecht. Groene heuvels strekten zich voor hen uit bevlekt met kleine witte bloemetjes en grazende schapen. In de schaduw van een heuvelrug liepen ze verder.

Langs het smalle pad stonden bessenstruiken. Blauwe bessen en zwarte bramen. Rond en glimmend trokken ze de blik van de koningin. Ze spraken haar toe.

“Kom, schone vrouwe, proef van ons zoete vruchtvlees. Wij zullen je honger stillen en je buik vol en rond maken.”

En de koningin was verleid om een zoet donker besje op haar tong te laten smelten. Ze stak haar hand uit naar een bijzonder dikke glimmend braam.

Maar de koning pakte zachtjes haar hand vast.

“Deze bramen zijn niet voor ons, mijn lief,” zei hij. “Hun vlees is nog te zuur en het siert ons niet te plukken wat ons niet toekomt. Voor de week voorbij is zijn deze bessen rijp, en jonge vrouwen uit de omliggende dorpjes zullen deze bramen plukken.”

De koningin keek haar man in zijn diepbruine ogen.

“Je hebt gelijk,” gaf ze toe, “wij kopen ieder jaar de bramenjam uit deze streken. Ik moet het fruit waarvan het gemaakt wordt niet stelen. Ik zal niet eten van vruchten die anderen harder nodig hebben. Wij hebben voedsel bij ons om de honger te stillen. Kom, wij lopen verder.”

Zo liepen zij door de groene velden tot zij bij een dorpje aankwamen tegen zonsondergang. Ze sliepen er in een herberg en vertrokken opnieuw voor dag en dauw. Die ochtend bracht hun pad hen door de boomgaarden, waar ronde appels van zware takken hingen en langzaam hun groene schil rood lieten worden.  Bij een van de oudste bomen in de grootste boomgaard fluisterden de dikste appels de koning toe.

“Bijt in ons zoete vruchtvlees, oh koning. Eet ons en voed uw levenskracht. Wij zullen u sterk en machtig maken.”

En de koning zag een appel die roder was dan alle anderen. Een glimmende vrucht zo groot als een bowlingbal. En een stem in zijn hoofd zei dat alleen een koning zo’n vorstelijke vrucht zou mogen opeisen. Maar de koningin pakte zachtjes zijn hand…en strekte toen de hare uit naar de appel. Ze gaf de vrucht een zacht duwtje en het draaide aan zijn tak, om een aangevreten achterkant te onthullen, uitpuilend van hongerige rupsen. En de verleiding was weg. De koning realiseerde zich dat Hij niet meer of minder recht had op de appels dan de boeren die de ze zouden oogsten.

Ze liepen verder. Aan het einde van de boomgaarden was een kleine stad, waar ze opnieuw de nacht konden doorbrengen in een herberg. Ze waren nog niet in de wildernis. Ze waren in het land dat hun volk bewerkte om van te leven. Het was een gebalanceerd leven, waarbij er nooit meer genomen werd dan het land aankon, en waarbij het ieder jaar bedankt werd voor haar giften.

Na een nacht in de herberg gingen de koning en koningin een bos in. Ook dit bos was nog niet wild. De bomen werden zorgvuldig beheerd en begeleid in hun groei, zodat hun hout bruikbaar kon zijn voor bouw van hekken en het vlechten van manden. Ze stonden netjes naast elkaar en de paden waren goed begaanbaar. Een jachtopziener, die gevaarlijke wilde dieren uit het beheerde bos hield, was hun gids naar de rand van dit nette bos. Het eindigde bij een muur gemaakt van bakstenen.

“dit is waar ons bos eindigt en de ware wildernis begint, mijn heer en vrouwe,” zei hij. “Ik kan jullie er niet begeleiden want ik heb taken hier die ik moet vervullen. Maar ik verlaat jullie met het volgende advies. Ga niet van de paden af en blijf bij elkaar.”

De koning en koningin knikte en de jachtopziener opende de stalen poort  in de muur. Door de poort zagen de koning en koningin dat het donker was in het wilde woud. Waar de zon nog makkelijk door de bladeren van het beheerde bos scheen, kon het weinig wegen naar de grond vinden in het wilde woud. De bomen waren ouder en wijzer en gevaarlijker. Maar in het diepst van deze wildernis zouden de koning en koningin de wijsheid vinden die ze zochten. Hand in hand stapten ze door de poort.

Hun ogen waren al gauw gewend aan het gedimde licht en het pad was makkelijk te onderscheiden. Af en toe lagen er stenen van lang geleden, toen er nog een veel gebruikte weg door het woud liep. Bij het vallen van de avond vonden ze een oude geruïneerde wachttoren, waar ze een kampvuur maakten en de nacht doorbrachten. In de ochtend liepen ze verder, dieper het bos in tot ze bij een splitsing kwamen. Tussen de twee benen van de splitsing lag een grote houtstapel en uit de houtstapel stak het hoofd van een marter.

“twee vorsten in het wilde woud,” zei het beestje. “wat zoeken zij, wat zullen zij vinden, zien zij zichzelf in de duisternis zwerven?”

“waar leiden deze wegen heen, kleintje?” vroeg de koningin. De marter snuffelde met zijn neusje en schudde zijn hoofd.

“De ene weg leid de ene kant op de andere een andere kant. Ik zou niet weten waarheen, maar ze ontmoeten elkaar in het midden dat is hier en hier heb ik altijd gewoond. Mijn weg gaat niet over paden en straten maar in gaten en struiken en bomen. Vang muis, eet bes, zuig vogelei leeg. Ik voer mijn jongen eekhoorns en de bomen keuren het af, maar hun langzame takken kunnen mij niet vangen. Ik ben de snelle marter en ik overleef. En jullie?”

De marter zei dit allemaal zo snel dat de koning en koningin haar niet bij konden houden. Ze keken naar beide paden. Ze leken even breed en even donker. Beide paden zouden naar het antwoord kunnen leiden wat zij zochten.

“de jachtopziener heeft gezegd…” begon de koning. Hij werd onderbroken door de marter.

“De jachtopziener is een lafaard sluw als een vos, ooit bijt ik hem de keel door. Stuurt honden op mij af geeft mij geen dikke kippeneieren. Maar vangt mij nooit want ik ben snel en hier durft hij niet te komen. Bang bang bangerik. Zijn jullie dat ook?”

De koningin peinsde hierover. De jachtopziener wilde inderdaad snel vertrekken nadat hij hen de poort had laten zien.

“Ik ben niet bang,” zei de koning.

“En om ons doel te bereiken moeten we onze plicht doen,” zei de koningin.

Ze omhelsden elkaar en bedankten de marter en lieten elkaar daarna los. De koning nam de rechter weg en de koningin de linker. En zo reisden zij verder, alleen en gescheiden van elkander.

Deel 3

De koning kwam op een open plek waar de weg heuvelop ging. Hij klom omhoog en omhoog en de bomen verdwenen hoe hoger hij klom. Boven op de heuvel lag aan de ene kant van de weg een dikke omgevallen eik, uitgehold door tijd en zwammen. En aan de andere kant stonden de ingestorte muren van een ruïne. En tussen deze muren lag een grote bronzen draak. Ze had haar vleugels ingeklapt en lag opgerold met haar hoofd op haar voorpoten en haar staart over haar muil heen. Ze lag te slapen. Haar verwarmde schubben glinsterden in de middagzon.

De koning wist dat draken oude en wijze wezens zijn.  Een wezen met een eeuwenoude kennis. Hij benaderde het slapende beest, en creëerde een schaduw over haar hoofd.

“Oh grote draak,” zei hij, “Oudste en slimste van de wezens op en boven de aarde, meest glanzende en machtigste die geleefd heeft. Ik ben een koning die ver gereisd heeft om een antwoord op mijn vraag te vinden. Wat zal het lot zijn van mijn koninkrijk als ik overleden ben?”

De draak gromde tevreden om de complimenten die de koning haar gaf. Ze draaide zich op haar rug om haar glanzende parelmoeren buikschubben zonlicht te geven. En ze opende haar ogen niet. Haar staart zwiepte over de grond en de koning moest naar achter springen zodat hij niet onderuit werd gehaald door de beweging. Hij was teleurgesteld dat zijn gevlei geen antwoord uit de draak had gekregen.

Hij balde zijn vuist en begon opnieuw.

“Alstublieft, oh machtig serpent, keizerin van aarde en hemel. Wat kan ik u geven van mijn rijkdommen om mijn vraag beantwoord te krijgen? Wat wilt u het liefst op deze aarde?”

De draak opende een gifgroen oog. Een geïrriteerde grom kwam uit het diepst van haar keel. In een sierlijke beweging zat zij rechtop en torende tien meter boven de koning uit zodat hij recht omhoog moest kijken om haar blik te vangen. De draak keek minzaam op hem neer. Met een diepe stem die uit de wortels van de aarde leek te komen, sprak ze de koning toe.

“grrrrmmmmm, wat wil ik? Wat ik wil, oh grote machtige koning, is dat jij laat zien wie je werkelijk bent.”

En ze haalde die adem. Haar schubben gloeiden als hete kolen. De koning was aan de grond geketend door de gifgroene blik, hij wilde rennen voor zijn leven, maar het lukte niet. Hij ving de volle lading van de vurige adem van de draak. Hij voelde hoe zijn vurige baard in vlammen opging. Zijn trotse baard brandde weg. Maar ook de huid op zijn gezicht en het vet rond zijn buik, en de spieren in zijn armen en benen. De jaren brandden van hem weg tot er niets meer van hem over was dan een mager twaalfjarig jongetje, met slobberig kleren en rossig kroeshaar, en een leger aan sproeten. En het jongetje beefde terwijl hij naar de draak keek. En uit de keel van de draak klonk een holle lach.

“en nu, mijn machtige koning, is het liefst op deze aarde dat ik wil dat jij mij met rust laat,” sprak ze. En daarmee spreidde ze haar enorme vleugels van glimmend brons en parelmoer en flapte ermee. En de wind die het teweegbracht blies het jongetje omver. En hij moest zijn ogen dichtknijpen om er geen stof in te krijgen.

Toen hij zijn ogen weer opende. Was de draak verdwenen. Ik de verte zag hij haar silhouet richting de bergen vliegen.

Draken zijn inderdaad oud en machtig en ze bezitten veel kennis. Maar het zijn wezens van het verleden, niet van de toekomst, en hun wijsheid laat hun niet zien wat komen gaat. Ze slapen liever in oude grotten op glinsterende edelstenen, of vulkanen. Ze kunnen een man zijn verleden tonen en al zijn vroegere angsten en berouwen, maar niet zijn toekomstige lot. en met deze oude magie had de draak de koning in zijn jonge zelf veranderd. De jongen die de zijn pasgeboren broertje vasthield terwijl zijn moeder doodbloedde. De jongen die zich verborg voor zijn oudere stiefbroers, die hem plaagden en eens zijn been hadden gebroken. De jongen die voor zijn kleine broertje zorgen moest zonder goed te weten hoe. De jongen die in het diepst van de nacht gehuild had om zijn moeder, maar die niemand had om hem te omhelzen en te troosten. Alle angsten van dat verleden kwamen weer terug nu hij alleen was in deze wildernis. Een paniek kwam over hem heen. Hij durfde niet meer verder. Hij kroop in een gat in de muur van de ruïne en verborg zich daar tot de zon onderging en hij huilend in slaap viel.

***

Het pad dat de koningin had gekozen leidde langs een beekje. Ze volgde het stroomafwaarts tot het wegleidde van het pad dieper het bos in. De koningin bleef het pad volgen, eerst omhoog langs een heuvelrug met dennenbomen, en daarna omlaag door een jong loofbos met iepen en essen. Uiteindelijk kwam ze in een laagland, waar het pad een bos van riet inleidde, groeiend uit onzichtbaar water. De grond was er modderig en nat en door het dichte riet kon ze niet zien waar ze heenging. Maar ze voelde zich ook veilig door de beschutting die het haar gaf. Voorzichtig sprong ze met blote voeten over stenen en boomwortels die aan geen bomen vast zaten. De zon stond hoog en verwarmde haar donkere haren, maar de lucht was koel door het onzichtbare water. Na drie uur lopen leek ze het midden van dit dichte woud bereikt te hebben. Het oneindig dichte riet opende zich voor haar  voeten, en het water onthulde zich als een helder meer glinsterend in de middagzon. Op het stille oppervlak dansten kleine schaatsenrijders en in het vlak erboven zweefden helderblauwe en grasgroene libellen. Het aangezicht was aangenaam en de koningin was moe. Ze ging zitten op een steen en liet haar voeten in het koele water glijden. Ze sloot haar ogen en luisterde naar het gefluister van de wind door de bladeren van het riet. Door deze rustgevende ruis hoorde ze de zangerige stemmetjes van de schaatsenrijders en de libellen.

“u bent vuil in meer plaatsen dan uw voeten, kom en maak uw lichaam schoon in het heldere water,” zongen de libellen.

En de koningin maakte een kommetje van haar handen en waste het zweet en de modder van de lange reis van haar armen en benen.

“u bent vermoeid in meer dan uw voeten, kom en rust uw lichaam in het koele water,” spraken de schaatsenrijders.

En de koningin trok haar bovenkleding uit en liet zich helemaal in het water glijden.

“u bent onrustig in meer dan uw voeten, kom en geef uw geest rust in het heldere water,” fluisterden het riet.

En de koningin dompelde haar hoofd onderwater, en dreef daarna op haar rug, met haar haar uitgespreid over het oppervlak. En de schaatsenrijders en libellen gingen er in zitten en zongen haar zachte liedjes toe tot zij wegdreef in een diepe slaap.

Toen ze haar ogen weer opende zag ze door dik riet de volle maan boven haar hoof hangen. Ze ging rechtop staan in het ondiepe water en zocht naar de rand en haar kleren, maar kon geen van beiden vinden. Om haar heen was niets dan riet. De veilige beschutting die het gaf was verdwenen. Lange verstikkende tralies kwamen op haar af als grijpgrage vingers. De koningin zette een stap voorwaarts maar met een ruk werd zij tegen gehouden. Haar lange haar zat vast, verstrengeld en verknoopt in het riet en de wortels onder het water. De koningin trok maar wist haar lokken niet los te krijgen. Blind in de schaduw van het riet tastte ze over de bodem van de poel, hopend dat ze de knopen los koon krijgen, maar ze verwarde wier met haar en kon begin noch einde van de knopen vinden. In paniek zocht ze naar de wortels van het riet om ze met haar en al uit de grond te trekken. Maar toen voelde haar hand iets anders. Iets metaalachtigs, met een scherpe rand, en een heft.

Het zwaard dat ze uit het water haalde was grotendeels verroest, en het leren heft was verrot en begroeid met algen en wier. Maar een groot stuk van het lemmet glom nog in het maanlicht. Het was niet sterk genoeg om in het riet te hakken, maar wel scherp genoeg om in haar te snijden.

De koningin leunde achterover waardoor haar haar strak stond en zette het lemmet in de zijkant van haar diepblauwe bos. Met een zagende beweging bevrijdde ze de ene lok na de andere. het leek uren te duren. Een wolk verborg de maan zodat ze even in complete duisternis werkte. En net op dat moment sneed ze door de laatste vastzittende lok, en ze viel met een gil en een plons achterover. Proestend en hijgend van opluchting kwam ze overeind. De maan kwam weer tevoorschijn. De koningin met donkerblauw haar tot net over haar schouders keek om zich heen. Ze zag nog steeds niet waar haar bovenkleding gebleven was. Maar ze kon zich niet blijven verbergen in het donkere riet. Ze greep het natte heft van het zwaard stevig vast en stapte plonzend in de richting van de maan.

***

De jongen werd wakker met de zonsopgang. Fel rozerood licht scheen door de heiige mist die zich had verzameld rond de top van de heuvel. De ruïne stak boven de mistbank uit als een eiland in een grijze oceaan. In het zachte ochtendlicht leek de wereld een stuk hoopvoller. Hij herinnerde zich de zonsopgangen boven het meer naast het kasteel waar hij opgroeide. En de boottochtjes die hij in de vroege ochtend maakte met zijn moeder. Dat meer lag voorbij de bergen die hij nu in de verte zag liggen. Hij nam een stap richting de bergen, maar bedacht zich toen dat zijn moeder hem niet meer mee kon nemen op boottochtjes. Zijn broer regeerde nu aan de andere kant van de bergen, en hij had drie kindjes die hun moeder nog wel hadden. De jongen hoopte dat ze lief tegen elkaar waren. Hij herinnerde zich de wreedheid van zijn stiefbroers en de innerlijke en lichamelijke kracht die hij voor zichzelf had gewonnen om zich te verzetten tegen hun fysieke en verbale geweld. En hij voelde deze kracht terugkeren. Hij dacht aan zijn jonge halfbroertje en aan de zorgzaamheid die hij had aangeleerd voor hem. Hij was een ouder geweest in zijn kindertijd. Het was een zware taak die hem geduld en empathie had geleerd. Het besef van deze kwaliteiten kwam bij hem terug, en daarmee zijn optimisme. En hij voelde de kracht in zijn weer volgroeide benen terugkeren. En hij haalde diep adem. De jaren en wat ze hem hadden geleerd waren naar hem teruggekeerd. Hij haalde diep adem en keerde zich naar de klimmende zon.

Oostwaarts liep hij de heuvel af. De mist begon langzaam te vervagen. De koning volgde het pad terug het bos in. Langs volle groene loofbomen en lichtgroene varens. Het duurde niet lang voor hij jongere bomen tegenkwam, iepen en essen. En toen, een heideveld met talloze bloeiende paarse heidebloemen. Vogelzang mengde zich er met een onophoudend geruis van krekels. De koning genoot van de symfonie en liet de late ochtendzon op zijn gezicht schijnen.

Hij liep langs een heuvel omlaag in de richting van het bos van riet, maar hij wijzigde zijn pad toen hij in de verte een klein poeltje met water zag liggen. De koning voelde zich vies van de hele nacht in de ruïne slapen en hoopte zich in het poeltje te kunnen afspoelen. Maar naarmate hij dichterbij kwam zag hij een figuur bij de waterkant liggen. Het was een persoon. Een mooie volwassen vrouw met nachtblauw haar dat over haar gezicht hing. In haar hand lag een glimmend nieuw zwaard met mysterieuze runen. Ze ademde zachtjes in haar slaap. De koning knielde bij haar neer en aaide zachtjes haar haar opzij en hij kustje haar een keer op haar voorhoofd.

“Tijd om wakker te worden mijn liefste,” fluisterde hij. De koningin kreunde en opende een oog.

“Kan ik niet nog iets langer slapen?” vroeg ze, maar ze lachte naar haar man en stak haar hand uit om zijn gladde kin te strelen.

“Je lijkt op een prins die ik ooit kende,” zei ze. Ze ging rechtop zitten. Ze had nog steeds geen bovenkleding. En haar onderkleding was nog niet helemaal droog. Ze rilde.

De koning trok zijn shirt uit en gaf het aan zijn vrouw. In elkaars armen rustten ze uit en vertelden ze elkaar wat ze hadden gezien en gedaan.

“Heb je een antwoord gekregen over ons koninkrijk?” vroeg de koning. De koningin schudde haar hoofd.

“Maar ik heb wel iets geleerd over mezelf,” zei ze. De koning knikte. Hij ook.

Toen ze klaar waren om verder te reizen besloten ze in de richting van de bergen te gaan. Langs de grens waren er meer dorpjes waar ze schone kleding en voedsel konden krijgen.

Toen ze daar kwamen, herkende niemand de twee vreemdelingen als de vorst en vorstin van het land. Maar ze waren niet onvriendelijk en gaven de koningin een simpele nieuwe jurk, en het echtpaar mocht mee-eten met een boer en zijn familie en slapen in een berging. De volgende ochtend kregen ze een zak muesli koeken en een fles vruchtensap mee voor onderweg.

De koning en koningin reisden terug naar de hoofdstad. En de terugreis lijkt altijd korter dan de heenreis, vooral voor hen omdat ze twee paarden van een stalmeester konden lenen. En zo waren ze in de helft van de tijd weer terug.

De koningin had het zwaard bij zich gehouden.  Nadat ze in slaap was gevallen waren de roest en rot verdwenen en zag het eruit alsof het pas gesmeed was.

Terwijl ze langs de graasvelden reden zei ze tegen haar man: “Ze zullen een antwoord op de vraag willen hebben.” En de koning knikte alleen maar, dus de koningin bleef ook stil. Ze reden over een heuvel en zagen de stad liggen, met hun kasteel op de citadel. In de lucht erboven pakten dikke donkergrijze wolken zich samen. Toen ze door de poort reden waren onweer en regen losgebarsten. Felgekleurde vlaggetjes gespannen tussen gebouwen wapperde in de harde wind die door de verlaten straten woei. De bewoners hadden een feestelijk onthaal georganiseerd, maar het weer had andere plannen gemaakt.

Door wind en regen, in een stad waar net zo weinig mensen buiten waren als op de dag van hun vertrek liepen de koningin met haar als een sterrenhemel weerspiegelt in een waterpoel en de koning met een baard rood als nagloeiende kolen terug naar hun kasteel.

Daarbinnen was het wel feest. De doorweekte vorsten waren nog nooit zo ongepast gekleed. Toch namen ze weer plaats op hun tronen. En toen de adviseurs vroegen wat het antwoord op de vraag was, liet de koning een rotsblok brengen. Een rotsblok uit de bergen tussen zijn koninkrijk en dat van zijn broer. En de koningin nam het zwaard dat zij had gewonnen in het Elfenmoeras. En stak het zwaard diep in het hart van het rotsblok.

“Degene die het zwaard uit deze steen weet te trekken mag ons koninkrijk regeren,” zei ze plechtig tegen haar hofhouding.

En zo geschiedde het dat sindsdien het zwaard in de steen in de troonzaal stond. De koning en koningin regeerde nog lang en gelukkig. En wie het zwaard uiteindelijk wist te verwijderen, is een verhaal voor een andere keer.

Einde

Website design by: The Imagineering Suite © 2019
J.J.M. Stam